18 juli 1950

Vandaag liep ik te wandelen en ik dacht: hoe ben ik zo geworden? Waarom moet ik voelen dat ik niemand van deze mensen nodig heb? Ik kan zonder hen leven. Ik hou niet van ze, noch van hun levens. Ik kijk veel liever naar de schilderijen van Van Gogh…

Tegelijk doet het ook pijn dat er hier niemand is met wie ik werkelijk kan praten, buiten twee of drie oude vrienden. Leo, Algis, Adolfas – we hebben elkaar niets meer te zeggen, we zitten zwijgend bij elkaar, als drie steile bergen, we hebben elkaar alles al gezegd.

Dus ga ik de straat op, hopend op genade.

Het is moeilijk. Het doet pijn om alleen te wandelen.

Gisteren heb ik de hele avond op de stenen trap voor het huis gezeten, naar de straat gekeken, naar de verre lichten in de haven, de roze avondwolken, de smerige voortuin. Ik nam de avond in me op, in een poging de wurgende pijn te stillen. Ik wist wel dat dit een gemiddelde, smerige buurt was. Dat die niets te maken had met wat het leven echt is. Maar ik hunkerde echt naar een vorm van leven. Zoals een gore kop koffie drinken in een groezelige lunchroom.

Het leek alsof mijn eenzaamheid opsteeg uit elk object, uit de vieze zwarte daken, de lucht, de snippers papier op straat.

Ik kon door deze straten blijven lopen, langs de rivierkade, doelloos en gevoelloos – zoals ik zovele avonden hier had gedaan – gewoon ik en de stad. Geen geleste dorst, een en dezelfde eenzaamheid.

Maar vanavond, deze avond, wilde ik dat niet weer gaan doen. Ik zat hier gewoon en ik staarde, zonder werkelijk iets te willen zien. Staren – dat is oké. Een bevroren pijn. Ik wilde geen gedachten denken.

Jonas Mekas, New York
Gelezen in de Witte Raaf

Scroll to Top