ook de fundamentele vraag op die door Hannah Arendt zo helder is geformuleerd in haar meesterwerk The Life of the Mind uit 1971. Ze vraagt zich af wat we precies doen als we denken. Wat is het dat ons aanzet tot denken, en waar en wanneer grijpt het denken plaats? Arendt laat zien dat we ons moeten afsluiten van de wereld om ons heen vooraleer een denkproces te kunnen starten. We moeten ons terugtrekken uit de publieke sfeer en de private sfeer betreden – of juister nog: een domein binnen die private sfeer, een intieme ruimte waarin een denker slechts van gedachten vergezeld wordt, en zo met zichzelf in gesprek kan gaan. Denken valt altijd buiten de gewone bezigheden en staat daarmee in contrast, schrijft Arendt: ‘Het onderbreekt telkens weer de gewone levensprocessen, juist zoals het gewone leven telkens weer het denken onderbreekt.’ Een denker heeft altijd een object nodig: hij of zij denkt niet ‘iets’, maar denkt na over iets. Zo’n object noemt Arendt een thought-object, een ‘denkding’. Kunstwerken zijn voor Arendt denkdingen bij uitstek, en betrokkenheid bij kunstwerken leidt niet zozeer tot kennis (of tot waarheid), maar gaat juist voorbij aan de grenzen van kennis en leidt tot betekenisgeving.
Kunstwerken en andere objecten fungeerden in de zeventiende eeuw als dergelijke denkdingen, net zoals ze dat nu nog steeds doen.
Kunst is een vorm van denken – niet alleen het resultaat van een denkproces, maar ook de aanzet ertoe.
-uit Intieme ruimtes. Denken in de zeventiende-eeuwse kunst door Hanneke Grootenboer in De Witte Raaf–